|
H E T A N D E R E ‘R O E S E L A R E’ |
77 |
Dat de jonge Gezelle volledig priester en, als priester, volledig mens (i.c. jeugd) is geweest, bewijst de bewogen ontwikkelingsgang welke ik hier schetste onafwijsbaar. Inderdaad: Is Gezelle’s kunst ‘zo volmaakt, dan is ’t doordat Gezelle zulk een echt mens was’! Gezelle deed niet anders (en zŕl ook niet anders doen) dan ‘groeien uit het diepste, dat men werkelijk is’, zoals Vermeylen schreef, en het diepste van zijn wezen, en tevens het schone noodlot van zijn wezen, was zijn ziel, die ‘heldere lichtkrystalle’, die nochtans de aarde en haar bezoedeling niet gevreesd heeft. Zij was dat heldere ‘waterleike’ dat ‘om Gods wille’ ‘nooit van loopen ’n was te wers’.
a. Gezelle schrijft dit gedicht in dezelfde maand waarin hij uit Roeselare vertrekt.
|
|