|
66 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Zingen van dit water is zingen van het eigen ervaren der vrijheid en blijdschap.
Het werd reeds aangekondigd in de verstilde weemoed van het bijna diafane:
Hei da, lieve dreupel water,
zijt gij helder toch en schoon,
in uw hemelsch lichtgeschater
en uw diamanten kroon!
Rood en blauw en groen en geluw,
peersch en purperwendigheid
siert, in onderling gespeel, uw
pinkelende uitwendigheid!
Hei da, heldere lichtkrystalle,
diamanten waterding,
moet ge op de aarde nedervallen
uit is ’t met uw flonkering!
Neen en daalt niet, och en daalt niet,
aardsche grond is al te vuil,
houdt u ver van hier, en valt niet:
houdt u in den hemel schuil.
|
1859
En even, in éen ontroerende regel, gewaagt hij van het water in De Wilgen, dat als gedicht minder geslaagd moet worden genoemd, doch door zijn parelende ochtendsfeer zo karakteristiek is voor deze periode. De zon doet de ochtendnevel rond de wilgen verdampen
en, schoone, toen braakt gij vooruit in het licht
en stond daar vol enkele schoonheid
|
en dan, even, spreekt Gezelle van het water dat tussen de wilgen in de ochtendstilte voortvliet:
het water dat tusschen u beiden voorbij
liep, langzaam en lachend daarhenen...
|
|
|