lijst van werken
vorige bladzijde



62 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

gedichten die in hun licht en bijna argeloos benoemen toch allerminst loutere natuurimpressies zijn, integendeel; in een taal die zo ‘klinkklaar en vanzelve en zacht’ voortstroomt, onthullen (en verbergen) zij een zeer navrante spanning – voor de ziel, die luistert... Er is echter afstand gekomen; de droefheid ligt niet meer loodzwaar en zwart op zijn ziel. – Ook elders en anders bespeurt men die grotere innerlijke vrijheid. Minder kwetsbaar beproeft hij te zijn (en ìs hij daarom reeds), en met een mannelijke, krachtige en trotse ruk maakt hij zich los en Vrij van hen die hem verguizen en honen – en prijzen: ‘o vriend, wat schaadt of baat het ons der mensen lof- en laakgegons’... (1859). Een heerlijke jonge overmoed, meeslepend en onstuimig, breekt zich baan in het vers der ‘vlugge schavendrijvers’ (1859). En hoe dartel schertst hij weer in het speelse ‘Pas op Mon’! (1859). Met welk een warm-dankbare en verstilde stem spreekt hij, aan de vriendschap voorbijgaande – hij die zich in het gedicht Dien avond en die Rooze zo puur en prachtig aan de vreugde der vriendschap, deze gezegende half sacramentele christelijke vriendschap [8] had overgegeven, – met welk een warm-dankbare, verstilde stem spreekt hij, die nu ook van zijn jonge vrienden beroofd werd, in het korte vers Mocht ik:

Mocht ik met een dichtje
uw herte
winnen, ’t waar mij weerd
genoeg
dat ik dichtte en dachte
en werkte
’s navonds late en ’s morgens
vroeg.
Maar ik zou dan weêr
dat herte
dragen naar... gij weet?...
Genoeg!
’k Gev’ Hem wat ik win
en werke
’s navonds late en ’s morgens
vroeg. volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 23-08-2009