|
H E T A N D E R E ‘R O E S E L A R E’ |
57 |
anders dan in later jaren – enerzijds het heimwee ener bitterst gevoelde beroofdheid, eenzaamheid, schaamte en vertwijfeling, anderzijds het heimwee van een mens die – wederom: anders dan in later jaren – nog enkel een puur bovennatuurlijk geluk heeft gesmaakt en daarmee, zo schijnt het hem, een voorsmaak reeds van de hemel. Want dat Gezelle, toen hij schreef; ‘wie eens genoot uw zoetheid’, zich niet bedwelmde aan een plotseling geschouwd beeld, behoeft na In de blanke lonken wel nauwelijks opgemerkt; deze mens is daadwerkelijk ‘brandende van verlangen’ geweest, waarlijk een dier vermoedenden, die de zoetheid smaakten van het ogenblik
wanneer God zelve uw ziel bespeelt
en Hem in u doet klinken,
wanneer Hij u aan uw zelven steelt
en u in Hem laat zinken...
. . . . . . . . . . .
Wat tale spreekt uw ziele dan?
Zijn ’t woorden, zijn ’t gezangen?
Ontroert gij dat men ’t hooren kan,
of blijft gij roerloos hangen?
Verdwijnt gij stil zoo ’t morgenkleed
der witbedompte weiden
verdwijnt, wanneer de zonne heet
haar goud daarop komt spreiden?
Of helmt gij lijk der vogelen choor,
bij ’t vroegste Aurorablinken,
die duizende en duizende bellekes door
de ruischende bosschen klinken?
o Tale, zoo ’k u leeren kan
of in uw diepten dringen,
en wist ik er maar een woordtjen van
’k zal ’t al mijn leven zingen...
|
1859
De waarachtigheid van deze ontroering, van dit helder vermoeden omtrent de blijdschappen der vereniging, behoeft wel met geen woord verdedigd. En het verklaart de verterende hartstocht naar de hemel van
|
|