lijst van werken
vorige bladzijde



H E T   A N D E R E   ‘R O E S E L A R E’ 41

en knielde; bachten schelf en schoof
verdoofde ik de erge scherpe taal
des strekels op het schreemend staal;
’k en hoorde ’t blijde zandterslied
noch ’t schuifelen van de binders niet;
maar zwijgend, met het noodgeklag
van ’t kind dat in de wiege lag,
of weggeborgen in moeders schoot
zijn handekes en zijn mondtje sloot,
zoo viel het land in eenen keer,
en ’t lag daar stille, vóor den Heer. –
Doch klinkende klonk mijn belle voort,
en klopte met mijn herte accoord,
en paarde met de blijde taal
van leeuwerke en van wedewaal,
en zwallem in het hemelsblauw,
met ’t luid en lang gelierelauw
der meerlaars, die in ’t schaduwgroen
gedoken, ’t sparhout klinken doen,
met ’t neuzelen en het strijdgedruisch
der eerdbien in hun eerden huis,
met ’t spreken van den eekenboom,
met ’t lachen van den wentelstroom,
met ’t sperkelen van de koorenaar,
die buigende boog ten gronde, zwaar
van ’t kooren dat ze nauwlijks kon
gedragen. - Door de felle zon,
door land en lane, omhoog, omleeg,
door weg en wegeling, sleep of steeg,
zoo gingen en gingen en gingen wij,
Gods priester, ik, Gods kind, en – Hij...

Als men dit gedicht, waarin de blijdschap om God en het leven zulke pure en heldere accenten bereikt, in zijn geheel leest, ontkomt men niet aan de indruk, dat het als het ware tijdens deze tocht moet zijn geweest, dat in het knaapje Gezelle de roepstem tot het priesterschap voor het volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-08-2009