lijst van werken
vorige bladzijde



40 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

en op vier stokken bouwt hij daar
met éenen steen Gods Hoogaltaar,
    te midden den tempel van ’t wijd heelal;
    de gonzende bonzende waterval
valt neffens den Priester die Misse zingt,
en roept, dat het over de rotsen klinkt:
                Excelsior!

In ieder geval zullen deze gevoelens hem nooit verlaten; altijd blijven de woorden ‘strijd’ en ‘excelsior’ de onvermijdelijke woorden van zijn priesterlijke vervuldheid. Hij kon niet anders dan onvoorwaardelijk strijden – tot het einde:

ten strijde rukken, om al strijden te bezwijken,
of, levend, nimmer toch de wapens neêr te strijken,
    eer men den zegepraal en ’t loof gewonnen heeft,
    ’t onschuldig eereloof, waar bloed noch schande aan kleeft

1856

Doch wellicht schreef Gezelle toch nooit een aangrijpender verbeelding van het priesterschap dan met die helder-verstildejubelzang vol ruimte en blijdschap, glans en licht, De Berechtinge, het grote gedicht uit 1856, waarin de 26-jarige met accenten, die reeds de poëzie van een Gorter schijnen voor te bereiden, de lange weg door Vlaanderens velden beschrijft van de priester, die, vóorgegaan door een misdienaartje met de rinkelende altaarschel, Ons Heer naar een stervende draagt. Gezelle geeft hier een jeugdherinnering, en het misdienaartje is hij zelf geweest:

Ik ging al klinken met de bel,
die klinkend opging ende snel
weêr klinkende met mijn hand viel neer,
en rinkelde weg, en rinkelde weêr,
en ’k zag de landliên al te gaar
van ver, van bij, alhier, aldaar,
aan ’t knielen. Onder ’t strooien dak
verdoofde ik het getikgetak
des wevers, die zijn mutse afschoof volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-08-2009