|
DE DUITSCHE ADELAAR
Het schot vloog raaklings langs het vogel-oog
den rotswand in; het ketst, kort, droog, —
en gruis valt door de stilte luid en zwaar.
En van de rotspunt klapwiekt d’ adelaar
groot, trotsch omhoog
— de scherpe klauwen rond het zonnerad —
met rustig oog
dat verre ruimten mat.
En steil — eenzaam en ongestoord — vleugelt hij hoog
door zon en stilte in den hemelboog . . .
|