|
II
Toen, als een groot stil vaan
werd een windstreep ten hemel geheven;
diep onderaan
kwam een wolkje gedreven
speelsch als een meisje; alles glimlacht;
hoog dreef het door den hoogen zomermiddag.
Het steeg door de zengende gloed
een roerlooze stilt tegemoet,
het steeg, en diep hing
als een vreemde zeebloem zijn spiegeling –
overmeesterd, verwoest, bedolven
onder vuren zonnegolven.
Heel in de verte verdwijnt
het; ook de meeuwen waren verdwenen,
de windstreep vervloeide.
De hemel is klaar, en weer leeg; de hemel
en de zee zijn alleene –
hun gespelen verdwenen.
Allen zijn moe en bang
van dit barre lichtgezang.
36
|
|
|