|
II
Altijd dit kleine water, dit ondiepe,
en van zijn klare schijn bevangen zijn;
altijd, waar heemlen hemeldiepten schiepen,
in een smal lichtgebied gevangen zijn.
Altijd dit eenzaam tusschen hemelen bewegen
in deze kleine ruimte (in dit diep vergeten) –
waarvan zij nauw de helderheid, en nooit de spiegeling,
en nooit het spelend zweven boven heemlen weten.
33
|
|
|