Ochtend
De blinde vensteren der stille, wijde stad. Eenzaam de zegening van het ochtendlicht.
Ver kraait een haan: ’n Smalle, grijze lijn in duisternis van gesloten ogen. ’n Verre haan kraait antwoord. Kille ochtendwind waait door het open raam.
’n Jong mensenleven ontwaakt even - en slaapt weer in: ’n flauw en snel=voorbij vermoeden van wat geschiedde. Als het leven dat komt, en weer verglijdt in de oneindigheid; als zijn uitzicht op de dingen.
: God’s eenzaamheid.
Verlaten vestiaire: de kille schijn van niet=gedoofde luchters: wat jassen en mantels slap en verlept tegen elkander: leven=verloren.
Een grijze uitgeleefde vrouw wordt naar haar auto gedragen. Zware bontmantel bedekt naaktheid van verslonsd avend=toilet.
De chauffeur opent het portier. Beweegt mechanies zijn hand naar de klep van zijn pet. ’t portier smakt dicht — — auto zuigt sidderend weg: d’ontwakende aarde jaagt in de trillende raampjes.
: Dodenvaart in stromen jong licht.
Haveloos dwarsstraatje in ’t grijs handelskwartier. Een triest kantoortje waar de dagen mekaar gedempt opvolgen. Kleurloos, dof leven. De »soliede firma«: als een nooit te verzadigen spin zoog ze de levenssappen van hoeveel generasies reeds.
Het raam: groot, en zwart: zwijgend. Daarachter het geheim van het donker lokaaltje.
Over het horretje — ’n grote gebogen bloem, donker=rood, werd in z’n glas gebrand — twee meisjesogen die de straat afturen.
50