|
MAANNACHT
Gij zijt over ons als een maannacht
blank en oneindig.
Wij wéten :
een vèr meer staat in het maan=licht stil geheven.
Als een verpuurde zilver=damp viert het in zich gekeerd
de ontvangenis van het licht.
Maar wij zijn de arme kinderen van het doffe laagland,
|
[donker verdoold over den einder;
|
de zware trek van ons hart
naar de glinsterende maannacht=gletschers der Alpen,
naar de maannacht=meren daartussen verspreid,
bedelt over de heuvelen van ons land
- maar ’t uitzicht is ons niet wijd, niet hoog genoeg.
Wij keren weêr, bedroefd,
naar omlaag,
— naar ons laagland,
het donkere, het doffe.
En staren naar de scheepjes eindeloos in nachtland verloren.
Zij echter hebben lichtjes uitgezet, en groeten U vertrouwelik.
Heer, Heer, leer ook òns eenvoudig zijn.
Ons bréékt een onstilbaar verlangen,
uw kinderen van het doffe laagland, donker verdoold
|
[over den einder.
|
45
|
|
|