|
VIII
God! is het zó?
— als wij ons overbuigen naar een mens die lijdt
: verwezen breken ogen stuk aan zwarte venster=stilten —
dat smart om eigene verlatenheid
het zich gekweld voelen weerloos en onrechtmatig
ons
tot die ander drijft?
zoeken we dan de zoete voldoening
te zien
elkanders
hulpeloze ogen,
in andren
met ons=zelve
meelij te hebben?
: zie God,
wij àllen lijden?
zoeken we dan de zoete voldoening:
ogen die milder hoopvoller blinken
door
onze weldaad:
zie God, ook wij
willen zo — dankbaar zijn?
: Hebben wij mensen die Gij hielpt, wier leven licht werd
|
[en blijde
|
niet geháát
— omdat zij niet meer waren zoals wij?
Is liefde niets dan ’n poging
ons=zelve te hervinden in iedere mens:
ons=zelve in iedere mens
te heffen naar U? zie God, zó is uw schepping mens.
: Geloven we niet immer het leed van ’n ànder onrechtváárdig
(’t leed van een liefdevrouw en ’t leed van ’t schreiende
|
[kindje op onze weg):
|
38
|
|
|