|
IV
beklemming staren ogen angstig
— haveloze straten rekken zich door de nacht
(verlichte etalages, glanzende spiegelruiten, muzieken
uit café=chantant
en daarboven de doodskop van het dakraam grijnzend
naar de sterren):
verloren mensen
doelloze doelen
kwellen ons schuw
— ’n hond
drentelt door zaterdagavend=straat op en neer, schrikt,
drentelt onrustig verder — tikkelen nagels nerveus —
schrikt, aarzelt
weet niet meer waar naar toe
O
HET ZWARE BLAUWE LUIEN VAN KLOKKEN
ERGENS IN ’T DONKER (WAAR? WAAR?)
bóven ontwrichte huizen
bóven dolende mensen: in verlichte avendstraat
we kunnen niet helpen
handen tasten wanhopig aan stilte
stilte klimt hoger en hoger
verzakken
zinken
|
— eindeloos zinkt
mens
van
mens
|
’n mond als ’n wonde
oud vruchteloos bloed
32
|
|
|