AVEND
God
de avendzon,
het goede gras en mijn goede broeder boom
— ik houd mijn hand aan zijn koele stam —
in alle dingen zijt Gij nu mild.
De witte wolken: werkend schuim:
opstapelend, omhoog=schuivend en uitmekaarzakkend,
en de warme brand wisselend erin
van de zon achter de heuvlen.
Zo vreemd=zacht treedt Gij opeens op me toe — ik durf
|
[U niet te herkennen. —
|
De weelde van het rijpe koren: uw zingende nabij=zijn.
En de grote nog komende vreugde
de oogst: het maaien, het binnenhalen:
wagens beladen met koren:
’t zal worden ons dageliks brood
en welke halm zal iets van zijn vrucht mogen geven
|
[om U te zijn.
|
Deze zaterdag=avend ik durf U niet te herkennen.
Rust, en uit de stallen warme zoete reuken.
Het land uitgestrekt, opengekeerd naar U als de ontvangende
|
[armen van Sint Franciscus
|
— dank en verlangen.
Een stil boerenmeisje dat gaat biechten,
zij loopt geruchtloos over het heldere plein
— aandachtige handen wiedden het gras uit de hoeken; —
alle verlangens worden wit, ongekend wit — glinsterend=
|
witte bergtoppen tot U. —
|
Aan onze lippen is een liedje van vroeger.
18
|