
|
al wat er teder droomde en zon en zong in ons
al wat onstuimig hamerde in onze aadren
al wat er leefde in ons aan mijmer-zacht
en zomer-stil vervoeren
begrepen wij: de weg naar ’t Nieuwe Leven, och, wij be-
|
grepen toen:
|
wij zullen wel nooit zìen.
En ’t Nieuwe-zelf — ook dàt begrepen wij
en angstig wisten wij wat Het ons vragen kòn,
en angstig waren wij als Het ons vragen ging.
Maar wàt wanneer wij-zelf niet voorgaan dorsten, niet
|
bléven durven
|
al werd de weg ook anders en héél anders dan wij
in vroegere jeugddagen droomden.
En wij die de brede baan zingend bestegen
(begeestering: een wapprend banier, de vaste daavring van
|
d’eigen stap)
|
— wij zagen angstig hoe de baan versmalde, verbrokkelde
|
aan steile ravijnen
|
naar afgronden, kil, klam, klankloos, zonloos
en zó beklemmend diep als was een stijgen, een weerkeer
|
naar zonlichte hoogten
|
naar ’t Leven waarheen al ons verlangen stuwde en joeg
wel nooit meer mooglik. Wij: enkel
wat weg-verloren dolers die omkomen moeten —
Tòch vèrderdringen, tòch vòlhouden: wéten: dit is de weg,
wéten dat dit de daad is waarna gezegd kan worden:
ziet, ziet, wij hebben zelf het bitterst van de strijd doorstaan,
vòlgt ons, volgt ònze weg:
de daad waarmee het recht veroverd wordt ook ’t bitterste
|
te vragen:
|
want wat wij vragen hebben wij zèlf gedààn, gedùrfd.
En toch — wanneer God vroeg, en aldoor méér vroeg, méér —
als ’n onverzadigbare leeuw ons hart doorhongerend,
wanneer wij zagen dat iedre nieuwe dag nieuw sterven was
50
|
|

|