al wat er teder droomde en zon en zong in ons
al wat onstuimig hamerde in onze aadren
al wat er leefde in ons aan mijmer-zacht
en zomer-stil vervoeren
begrepen wij: de weg naar ’t Nieuwe Leven, och, wij be-

grepen toen:
wij zullen wel nooit zìen.
En ’t Nieuwe-zelf — ook dàt begrepen wij
en angstig wisten wij wat Het ons vragen kòn,
en angstig waren wij als Het ons vragen ging.
Maar wàt wanneer wij-zelf niet voorgaan dorsten, niet
bléven durven
al werd de weg ook anders en héél anders dan wij
in vroegere jeugddagen droomden.

En wij die de brede baan zingend bestegen
(begeestering: een wapprend banier, de vaste daavring van
d’eigen stap)
— wij zagen angstig hoe de baan versmalde, verbrokkelde
aan steile ravijnen
naar afgronden, kil, klam, klankloos, zonloos
en zó beklemmend diep als was een stijgen, een weerkeer
naar zonlichte hoogten
naar ’t Leven waarheen al ons verlangen stuwde en joeg
wel nooit meer mooglik. Wij: enkel
wat weg-verloren dolers die omkomen moeten —
Tòch vèrderdringen, tòch vòlhouden: wéten: dit is de weg,
wéten dat dit de daad is waarna gezegd kan worden:
ziet, ziet, wij hebben zelf het bitterst van de strijd doorstaan,
vòlgt ons, volgt ònze weg:
de daad waarmee het recht veroverd wordt ook ’t bitterste
te vragen:
want wat wij vragen hebben wij zèlf gedààn, gedùrfd.
En toch — wanneer God vroeg, en aldoor méér vroeg, méér —
als ’n onverzadigbare leeuw ons hart doorhongerend,
wanneer wij zagen dat iedre nieuwe dag nieuw sterven was


50






















aangemaakt: 12-01-2008 Copyright © 2011 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 10-08-2011