
|
IV
Rest mij, na al, niet meer, dan ’n dood-stil landschap
wat oude huizen, wat stompzinnige mensen
’n kroegtafeltje en een pot donker bier
moet ’k óók dàt worden wat die àndren wensen;
— na al, niet meer, dan (met verveeldheid)
wat werk te doen, wat rond te scharrelen en dan te sterven.
Mijn hart is dood. Mijn liefde ligt aan scherven.
De ànderen: ik sidder naar hun pijn
(’k lig als een stil luipaard aandachtig op een prooi te loeren):
’k wil niet en ’k mòet nu een der hunnen zijn
: mij rest, na al, alleen: over ’n pot bier hèn aan te koekeloeren.
’k Klauw in mijn prooi. Daarna:
’k lach achteloos-minachtend. Zonder pijn.
Mij rest niet meer.
|
’k Wòn slechts: met aandacht wreed te zijn.
|
Wil ik dit nìet
— dan rest mij niets: mijn hart is dood, mijn hàrt werd mij
|
ontrouw.
|
’t Is niet mìjn schuld:
ik had verdriet,
maar toch nog meer geduld.
Rest mij dan nìets? Rest mij dan niets dan armoe en wat kou,
een zolderkamertje, wat stommele’ op donkre gangen?
Rest mij niet méér, niet méér
na al de pijne’ en vluchten van mijn zwaar verlangen?
48
|
|

|