
|
II
Heer, ’t kruis dat ik trok, dag aan dag, over dit lijf
— was het vergeefs;
vergeefs die lange stroeve strijd
met zijn weerbarstigheid.
Heer, het was groot: groot als een ridderzwaard uit vroeger tijd;
Heer, het was zwaar: zwaar, Heer, als ’t dageliks Uw-Wil
|
geschied’, ontwrongen aan mijn schamelheid;
|
Vader, ’t was zo beangst, Vader, dit vragen mijner dagen
|
naar uw veiligheid.
|
Was het vergeefs,
heel deze lange stroeve strijd
vergeefs.
Neen neen, vergeefs niet, niet vergeefs, nietwaar. Gij staat
|
mij bij, Gij blijft nabij
|
— vergeef.
Maar Gij beproeft wel vreemd, wel lang
mijn overgaav’.
42
|
|

|