
|
DE WONDE VOGEL - I
De zware lauwe regen van één ruimteloze nacht.
: weer wiegt en waait de lente ijl
|
over mijn moe-gebogen eenzaamheid
|
: zong niet,
zong niet mijn lemen fluitje,
nacht en dag,
het kuise schuifel-ritme van haar jonge lach
die kwam
— en ging.
Waarom,
Vader, waarom.
Waarom, opnieuw, die donkere verholen dool van mijn rood
|
bloed.
|
— het wiegde zo verstild, en stiller nu op ’t ritme van haar lach.
Zo grijze pijn,
zo dof en moe verdriet
wordt deze dool.
Gij wondt wel wreed,
vreemd-wreed.
Waarom.
Mocht dan dit al te eenzaam hart
niet zo onstuimig zijn.
41
|
|

|