
|
droef-klagend komt
genaken:
en aan de zwarte doden-kransen van de tuinen
waarin geen zon, geen mens, geen bloem, geen blad,
en aan dit kind, dit kind, dit lachend lichte kind in deze,
|
deze stad;
|
aan heel dit wreed angstig vergaan van deze late middag
— ’n Allerzielendag,
’n westerse
en naakt-verlaten biddag.
’k Wéét U, ’k hèb U, Gij zijt in mij, om mij
: Uw ademen waait, waait geheimzinnig over deez dode
|
wereld — en onze oren luisteren
|
en onze lippen, onze lippen fluisteren
(en onze ogen staren stil, vreemd-stil, vreemd-groot
in dit vreemd samenzijn van Leve’en dood):
,,O mens, Gij weet het niet, gij weet het niet, maar over ons,
|
over deez dode tijd
|
waait geheimzinnig Gods Almogendheid.
Zij is in u, in mij:
o! menschen maakt uw harten vrij:
de wereld is zo oud en voos
en wij zijn machteloos.
37
|
|

|