
|
VI
Wat is mijn hart voor u, dit éne hart,
dat wil gebroken zijn om uwe grote nood,
— ’t Breekt nooit gehéél.
en nooit, wat brak, geheel om ù.
En àls het brak, gehéél, en heel om ù —
wat is dit éne hart dan nog bij uwe nood.
— ’n Nodeloos brood, nu zó vélen om voedsel vroegen.
Maar wàt,
|
als ’t breken van dit altijd-menselik en zelfzuchtig hart
|
nóóit algeheel was, nóóit
alléén om ú,
nóóit, nóóit die blijde offerdood voor al zijn Broeders.
— Een schuw gekweld gaan. ’n altijd zich schuldig voelen
|
(ogen, ogen klaagt mij niet zo aan),
|
één lange angst
om al de hongers die het nooit verzaadde
|
en nooit verzaden kàn.
|
En stadig klaagt een pijn
in iedre eigen vreugd:
aan iedere vreugd knaagt ’t onrechtmatig voorrecht,
en iedre vreugd
vervreemdt zo van uw nood.
Ik blijf een doelloos dier dat om te leven eet en om te eten leeft.
Neen neen, er is niets tussen mij en u,
niets van die zingende verwantschap, van die broeder-
|
gemeenschap die mij verblijdde — — —
|
want wat ik geven kòn: àlles: één hart — was pover,
en wat ik gàf — was niets.
33
|
|

|