
|
V
|
Het waren twee conincskinderen
si hadden malcander so lief
si konden bi malcander niet comen
het water was veel te diep.
|
Heeft, God, m ’et leed zozeer vereenraamd en verbitterd.
O, dit erbarmen, deez nodeloze hoon:
|
gelaafd, maar nóóit verzadigd.
|
Wil ’k méér? méér dan dit klaaglik laven in dééz havenis;
en was mijn havenis Uw stage vragen, God,
en was mijn weren, vrouw, verholen hoon —
neen, neen: Zij komt, Zij komt: zie, zie mijn oge’: één
|
stameling om deernis,
|
en zie mijn handen schroomvol naar Uw komst bereid.
Zij komt, — en is mij niet verstoord.
— waarom, waarom, o God! — ik wil geen pijn Haar doen,
|
ik heb Haar lief,
|
ik wéét, ik wéét, ik heb Haar lief —
waarom wordt weer mijn tederheid in mij vermoord.
Broeders, mijn broeders om wie ik leed, om wie ik een
|
zaam was —
|
liet ik, met Haar, te ver,
31
|
|

|