
|
IV
Kom weer, kom weer. Ik ben zo eenzaam na mijn heengaan,
ik lijd, ik lijd uw pijn om mij de ganse dag.
Kom weer, kom weer, néém me. bréék me,
ik wil niets, niets dan gebroken zijn,
dan uwe moeder-hand,
uw zachte, blanke, kleine hand,
uw vrouwlikheid, uw zacht meedoge’, uw mild erbarmen
|
dat mij helen zal.
|
Kom weer, kom weer. Ik ben zo eenzaam na mijn heengaan,
uw pijn om mij lijd ik de ganse dag.
30
|
|

|