III


Gij kwaamt;
                   uw witte vingren tastten naar mijn hand
die stil terugboog:
uw glans vergleed
                             — een ijl fantoom ’t idool uw vrouwlikheid.

Hard wordt mijn hals. Hoog over u
mijn hoofd dat koel terzij-neeg — onherroeplik.

Gij, argeloze, breekt en knakt ineen: een ranke broze plant.
Ik wéét:                                                      terzij beneden
uw donkere gesnik om teedre heul. — Het is vergeefs, vergeefs:
ik ben niets dan dit hard, hooghartig weren: gij zijt niet mijn;
en keer —

Maar ’n donkre angst springt plotsling op mijn strot.
Dan làch ’k, ik làch hoonlachend al mijn angsten néér,
hoonlachend al mijn angsten néér
en keer, en keer. Mijn onaantastbaar schrijden:
niets zij er tussen ons; niets is geweest. — Wij scheiden.











29






















aangemaakt: 12-01-2008 Copyright © 2011 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 09-08-2011