
|
II
Gij nadert mij — en ik, ik nader U,
verdoold, gehavend. Kom.
O kom, kom met Uw zacht meedogen, Vrouw,
o hoor:
mijn donker dolen
was steeds om U,
om U alleen.
Erbarmen.
Buig’, moeder,
over deez
Uw blanke hoofd.
En doe mijn dolen monden
in Uw mild ontfarmen.
28
|
|

|