Uw mildheid is niet voor mij.
Dat uw ogen zwijgen bij deze — die niets aanvaarden mag.
Zoekt niet, me te naderen.
Want dan begint mijn stem te wankelen van een warme klank, dan beginnen mijn ogen te glanzen van dat nóóitgestild verlangen, — en ’k beur mijn bevende handen in overgave aan u — blind zal ik u volgen, overal, overal — en mijn brandende voeten gaan dansend u na, u na, in een zwijmel van tè menslik geluk
— wanneer gij mensen, glimlacht tegen mij.
Gij kruisigt mij met uw mildheid: ik moet u het zwaard, en niet de vrede brengen. Uw glimlach is niet voor mij.
Zelfs niet: uw arme glimlach naar een onbegrepen pijn... O, bij de zoete wanhoop van een mens wijl hij nabij wil zijn maar niet nabij zijn kàn — mijn al te menselike hart zou breken, mijn stamelende stem alles vergeven, en in de klacht:
,,het leven was toch goed — was toch het leven goed?’’
vergeving voor zijn hardheid vragen.
Komt niet. Komt niet.
Weest hard, weest hard
tegen dit hart dat u allen bemint, — en u niet vergeven mag.
Denkt niet aan mij, wiens denken altijd om u speelt, en u verdedigt. Wiens hart — zovele eenzame uren — zo heel zacht van u vedelen kan.
En gij, die dit niet weet. En God — die zo ver is.
Roept mij niet binnen. Dat uw kinderen niet glimlachend zien in mijn ogen. Laat mij voorbij gaan, onterfde van al het menslike, aan de ramen uwer kameren.
18