|
VIII
alleen dit lichaam heeft mij niet bedrogen,
alleen dit lichaam heeft de ziel vervúld,
en mij van andre heul ’t onvrome en de logen,
het ontoereikende, ’t kortstondige onthuld.
oase, dal, lief dal, o onverminderd schone
rivier wier fonkelende, brede baan
helder en onvergankelijk bleef stromen
door het alzijds bedrog van mijn verdorst bestaan.
alleen dit lichaam heeft mij niet vernederd,
dit lief, ontroerend lichaam deed mij diepst bestaan;
dit een-zijn en verenigd bleef de eenge vrede
die ook mijn geest deemoedig heeft verstaan.
84
|
|
|