|
Strofen
Meester, wat moet ik doen?
Marcus X, 17
| |
1
Al wat ik van U zeg, zeg ’k van mijzelve
en blijft gevangen in mijn menslijk woord;
tot U, waarlijk tot U kan ik niet delven,
Gij zijt Degeen, die slechts Zichzelf behoort.
2
Zou God nog schoner zijn dan lente’s licht beginnen?
O, zie hetgeen Zijn hand ten leven riep. –
Ik ben geen andre vreugd, – ik kan niet God beminnen,
te schoon, te schoon is reeds, wat Hij als spiegel schiep.
3
Ik kan niet méer beminnen, Aarde. – God, verloren
voor U hebt Gij met al uw aardse pracht mijn hart.
Ik kan geen groter liefde toebehoren; nooit te voren
hebt Gij dit menslijk hart zo diep, zo zoet verward.
71
|
|
|