|
,,Veel droefheid blijft uw hunkrend hart behoren,
doch gij behoort zijn bitter pijnen niet,
en onaanraakbaar in uw eenzaamheid verloren
zingt gij de stille sterkte van uw lied.
Vervuld is u mijn Woord. Doch onvervulder
dorst gij naar heemlen, door uw zuiver hart bekoord,
en rusteloos besprongen door demonen, doolt gij, dulder,
– doch zonder vrezen – tot Uw einde voort,
doolt gij – hoe in uw schoonste schroom gehavend,
mishandeld en gehoond, toch uwe rampen vreemd –
tot gij, o minnaar, eens ten heldren zomeravond
met God en ’t Al voor eeuwig wordt vereend...’’
65
|
|
|