|
,,’t Is goed. Geen droefheid moogt gij meer behoren,
niets zij u nog dat uw hart verontrust, –
vergeet Gethsemane en al de donkre oorden
waar gij met Mij gedoold hebt en met Mij gerust.
Ik wist, uw hart kon als mijn hart niet rusten
vóor gij d’al-godlijkheid der dingen had verstaan
en, om de goedheid van al ’s werelds leed en lusten,
uw droef doorgroefd gelaat de Aarde had gekust,
vóor gij, verdeeld en rustloos eens, o altijd verontruste,
weer enkelvoudig in uw Grond en Oorsprong rust
en gij, met al ’t geschapene één en tot u zelf herboren,
blijdschap en foltering kon toebehoren
– gelijk Gods Aarde – in gelijke rust...’’
60
|
|
|