|
Kleine Ode
(aan de muziek)
Hoe schoon is ’t spel der zuivre klanken
zo vrij en licht beweegt het zich, te loor
in droefenis en vreugde; zij omraaken
met klaarder glans wie zich aan haar verloor.
Er is maar éen geluk, en hiervan vangen
de roekelozen slechts het fonklend spoor:
zo vrij te zijn als ’t kuise spel der klanken,
zo licht en ver en ochtendlijk omgloord;
zo van de wereld zijn en toch van haar ontketend,
zo smart en jubel, zo diep aards,
zozeer zichzelf zijn en, zichzelf vergetend,
ontbonden zweven, aard- noch hernelwaarts.
Hoor, hoor, het hoge spel der klanken, –
zo wereld-vrij en licht zijn verten gaan,
niets van dit leven vrezen, niets verachten, dankend
dit al, als ’t heiligste, zijn toegedaan.
44
|
|
|