|
Ochtend
Er woei een hoge wind, de dag ontwaakte
met nog koud licht, zacht-helder in de straten.
Het tierig snelle zwieren
van mussen die de lange warrelende lussen
van hun gekwetter langs de venster-stilten slieren
klinkt in de open uchtend.
Een vrouw verschijnt ten drempel van haar huis,
om haar is koel, blank wind-gesuis
en stoeise vluchten;
zij glimlacht zacht:
de vogels slingeren guirlanden
de blinde ramen langs, de kuise dag
daalt dralend naar haar jonge handen,
naar ’t blond en zorgeloos gedicht
van haar stil lachen in het ochtendlicht.
19
|
|
|