|
De zomerbeek
Het water glijdt zo peinzend stil
de velden door bij dag en nacht;
zo helder, glinstrend en altijd
is het zichzelf, zichzelf gelijk,
door niets beroerd, of het ontgaat
wat klaar of wild weerspiegeld staat
in ’t wisslend vlietend waterspel –
de wolken, het blauw hemelveld.
Het voegt zich onbevreesd en stil
de bedding langs en kent geen wil,
geen onrust, droefheid, niets dat stoort
’t eenzelvig stromen immer voort.
En ’t schoon en vruchtbaar oeverland
dat ’t beekje weelde en wasdom dankt,
bemerkt het kleine water niet
dat volgzaam langs zijn randen vliet.
Wat kent dit helder beekje wel?
Zelfs op zijn bodem roert geen plant
of wiegelt in zijn stil geweld.
o beekje, dat het al omspant...
Het is slechts stilte die niet telt,
dit leven-zelf van ’t zomerveld...
|
Alleen de visjes spelen
en verschieten in zijn diep,
|
10
|
|
|