zijn aan dezen strijd essentieel vreemd. Zooals de Germaansche volken in vrede wenschen te leven met het corpus mysticum, dat de Kerk is, doch den strijd niet uit den weg gaan, waar en wanneer de Kerk van Christus rechten opeischt (en met alle macht en kracht verdedigt) welke niet de hare zijn, zoo wenschten zij ook in vrede te leven met de Joden en stréden zij slechts ter herovering van een rècht, hùn recht, hun eerste levensrecht. Het schijnt echter, dat op deze wereld geen enkel recht op menschwaardige wijze gestalte mag krijgen, dat op deze wereld elk recht veroverd d. i. met bloed en tranen bevochten moet worden — op hen die het on-recht tot het uiterste en met alle middelen blijven verdedigen. Dat zij, die de verdedigers van het recht zijn, daardoor ook haters worden — het is onvermijdelijk. Deze haat is echter slechts reactie. Wanneer het recht veroverd is, wanneer de Germaansche volken wederom zichzelf zijn, valt deze haat van hen af als een kleed, dat hen vreemd is. De Germaansche volken beminnen den vréde — omdat zij de wèrken des vredes beminnen, en zij beminnen de werken des vredes, omdat zij zich bewust zijn scheppende volken te zijn. Vandaar ook hun trots. — Doch zij verrichten hun scheppend werk van vrede en opbouw met het zwaard naast zich — gelijk ook eertijds degenen, die bouwden aan den tempel van Jeruzalem ....1)
1) Over de Protocollen van Sion heb ik in deze beschouwing gezwegen. Hun echtheid of onechtheid maakt de joodsche problematiek niet meer of minder klemmend; hun echtheid of onechtheid maakt deze problematiek zelfs nauwelijks ànders...
207