|
persoonlijkheid, realiseeren. — Wellicht begrijpt men nu ook, waarom ik in den aanvang zeide: deze levenswil is ook datgene wat het meest wordt gefnuikt — vertrapt; gefnuikt door onszelf — uit vrees; vertrapt door anderen — eveneens uit vrees. Wij zelf vreezen de plichten en den strijd die deze levensopdracht eischt, — de anderen vreezen in ons het opeischen van het recht vrij en fier onszelf te zijn, vrij en fier waar te zijn. Men wenscht handelbare en gedweeë zwijgers, men wenscht handelbare en gedweeë slaven. Men wenscht RUST.
Leven echter is strijd. Strijd van de wieg tot het graf. Het leven verdraagt ook geen rust. Zoodra er rust is, of juister: zoodra den mensch gesuggereerd wordt dat de tijd der rust is aangebroken, dat de groote spanningen en inspanningen voorbij zijn, degenereert de mensch.
4.
Men suggereert den mensch, dat rust, kalmte, vrede en welvaart zijn geluk zijn. Waarom? Omdat men rust wil, zeide ik. Maar óók omdat men den voor waarheid strijdenden mensch vréést: uit noodweer. Oók, omdat men onzen (uwen) losbrekenden levenswil niet meester kan, niet kan richten — uit onmacht: omdat de leiders geen leiders zijn. Daarom vooral heeft men den mensch den leugen voorgeschoteld, dat het leven rust en vrede zoekt.
Indien men den mensch echter zegt, dat de strijd zijn geluk is, zal het zijn geluk ook worden, en méér. Hij zal zichzelf worden: MAN! — Indien men hem zegt, dat de rust zijn geluk is, zal het zijn ongeluk worden: zijn ondergang. Strijd richt men; rust niet. Rust . . . . roest.
Onze bonzen ,,voedden den mensch op’’ in de rust en vóór de rust (en voor wèlk een rust!?). Leiders (strijders) voeden den mensch op voor den strijd, voor een voortdurenden strijd. Voor een strijd, waarin de mensch, gelijk wij zagen, ,,overwegend,
38
|
|