Is de afzonderlijke mensch dus in zekeren zin niets, hij is tegelijk ook alles. Omdat in hem — en in hem alleen — die verheven en goddelijke vermogens zijn waardoor het groote proces der menschheid zich voltrekt, die vermogens ook waardoor de mensch eerst waarlijk mensch is.
Dit geloof in den mensch, in diens positieve beteekenis, impliceert een trotsch en fonkelend bewustzijn van persoonlijke en collectieve verantwoordelijkheid. De mensch — en hij alleen — is geroepen, het leven gestalte te geven: vórm: diepste gerichtheid en edelste structuur; het durend te herscheppen om zijn verschijningsvorm te doen beantwoorden aan zijn conceptie van een edel, den mensch waardig leven en samen-leven.
Is deze trotsche wil, het leven schoon gestalte te geven, de diepe drijfveer van den actueelen mensch, deze wil is tévens: ZIJN gemeenschapsbewustzijn, — dat daarmee (zou men kunnen zeggen en dit onderscheid is zeer beslissend) niet ethisch, maar vitalistisch van oorsprong is, niet iets van den mede-lijdenden, maar van den scheppenden mensch is. Ziet hij de herschepping van het geheel als zijn doel, zichzelf ziet hij slechts als middel. Dit middel-zijn is tevens: én de hoogste eisch van ZIJN persoonlijkheidsbewustzijn, én datgene wat van zijn persoonlijkheid de hoogste perfectie eischt. Maar voor alles ziet hij zichzelf en wat hij aan gaven bezit als middel: om de gemeenschap der menschen hoog en zuiver gestalte te geven. De scheppende mensch is de altijd strijdende en strijdbare mensch. Hij behoedt geen ,,persoonlijk geluk’’, en geen late wil tot zelfbehoud bepaalt zijn dagen. Hij waagt den grooten strijd, hij waagt zichzelf — zooals alle scheppénden zichzelf gewaagd hebben. Hij weet, dat zijn strijd kan mislukken, hij weet ook, dat het doel nooit geheel bereikt wordt en dat in elk bereiken vernederende en grauwe nederlagen schuil gaan, — maar hij zet zich in, onvoorwaardelijk.
Want de schéppende mensch kent geen keus.
Stellig, hij behoedt een vermetel visioen, want hij weet van de schoone krachten waarover de mensch beschikt en van de goed-
17