werelden, volstrekt verschillend onderling, tegenover elkaar: twee menschen, die elkaar au fond niets meer te zeggen hadden.
Grootheid, zeiden wij, zonder kracht, was het stigma der vorigen; grootheid, in haar menschelijke bindingen verwilderd en vernield; droomers en strijders, allen losgeslagenen: de wegzwervenden, en de dapperen, die nog stand hielden, allen toch gelijkelijk ten prooi aan eenzelfde diepe verslagenheid. Nog werden er wel, door de sterksten, schoone waarden hervonden, doch het waren brokstukken, waarmede reeds een volgend geslacht geen weg meer wist; geen echter stiet door naar een vitaal begin vanwaar het leven van enkeling en gemeenschap opnieuw — nieuw en strijdbaar — begónnen, hernomen kon worden. De twijfel was reeds te diep om ten overstaan van zulk verlangen nog iets anders te mogen verwachten dan een twijfelziek glimlachje. — En zoo waren wij getuige van een literatuur, die — hoe prachtig soms (en smartelijk) in haar diep-menschelijke accenten, opgehouden had in het leven van den afzonderlijken mensch of van de gemeenschap een waarlijk schéppende functie te bezitten, die opgehouden had een scheppende waarde te zijn. De nederlagen van het menschelijk leven en dat wat den mensch als mensch bezoedelt en vernedert, zijn velerlei onmacht en weerloosheid, zij onthulde het u — over het kleine cynisme der kleinen zij hier gezwegen — indringend en onmeedoogend; zij was, in enkelen, groot overeenkomstig de menschelijke tragiek in een rampzaligen tijd, zij was nooit groot overeenkomstig de menschelijke schoonheid. Want schoon is de mensch eerst waar hij scheppend is: daar is de mensch . . . mensch. Deze mensch is meer dan zijn nederlaag, meer dan een ontluisterde tijd, en meer zelfs dan zijn zegepraal.
Stellen wij thans, tegenover dien ,,vorigen’’ mensch, den actueelen; tegenover de levenssfeer, welke wij teekenden, den levensstijl
14