stonden, dat de grondvesten vermolmd waren en op instorten stonden; hij was, zou men kunnen zeggen, lijf aan lijf in gevecht met de problemen der Europeesche cultuur, maar hij was te steil intellectualistisch, hij adoreerde te zeer de ratio als eerste en laatste dogma om de realiteit, de rede (en redelijkheid) van mythe en bloed, van bodem, volk en ras te kunnen aanvaarden en deze waarden anders te kunnen interpreteeren dan als een paspoort voor het aanstormen der horden, van den ondermensch, die immers met niets minder raad weet dan met de ratio. Ter Braak concentreerde zich te exclusief (en zeer zeker ook te hooghartig) op de moreele en intellectueele zuiverheid van den enkeling om oog te hebben voor de opdracht (en de rechten) van een gemeenschap; hij opereerde, stormloopend tegen de nieuwe orde, haastig gebakerd en in een overmaat aan zelfvertrouwen, met zijn scherp psychologisch lancet, maar hij zag niet het complex problemen waarvan de jonge volken van Europa de synthese opstelden; hij viel aan op détails die slechts in hun samenhang met het geheel hun rechtvaardiging vinden en verstaan kunnen worden, en met die verkeerd begrepen details reconstrueerde hij hoonend een, toen monsterlijk misvormd, totaalbeeld.
Maar essentieeler en kenmerkender voor de ,,vorigen’’ — het voorgaande wilde het reeds suggereeren, — bepalender ook voor hun niet-verstaan van den huidigen levenswil was hun allesoverheerschend (doch onvolledig gebleven) persoonlijkheidsbewustzijn, een persoonlijkheidsbewustzijn dat nooit doorstiet tot gemeenschapsbewustzijn. Of juister nog: het van meet af ontbreken van een waarachtig vitaal gemeenschapsbewustzijn als diepste zielsdrift en een, dáárdoor, steil en hardnekkig beperkt blijven tot een eclectisch persoonlijkheidsbewustzijn, een bewustzijn dat, ten eerste, ,,geestelijke vrijheid’’ als eerste dogma en hoogste levenswaarde moest vooropstellen en dat, ten tweede: wčl verontrust en gegrepen den ondergang van een cultuur beleefde, maar den diepen geestelijken en socialen nood en ondergang van den mensch nauwelijks telde. Het is dit fataal psychisch tekort, dit zeer essentieel (en funest)
9