 |
Uit: DE WAAG, 26 MEI 1944, 8e JAARGANG No. 21, bladz. 324

1.
Jellinek herinnert er aan (in zijn Allgemeine
Staatslehre) dat, volgens de jongere Grieksche
sophisten, het récht bestemd is om de sterken
door de zwakken in toom te houden. Let wel:
niet enkel om de sterken, maar de sterken door
de zwakken in toom te houden. En dat de sterken,
zoodra hun dit bedrog van het „recht”
duidelijk wordt, deze tegen-natuurlijke knechtschap
verbreken en de natuur-wet — het recht
van den sterkste, de hegemonie van het lévenskrachtige
over het levenszwakke, van het scheppende
over het onvruchtbare, van het menschelijke
edele over het menschelijk vervallene, van
den buitengewonen mensch over den gewonen
mensch — herstellen en tot het rechtsbeginsel
van den Staat proclameeren.
Het dusgenaamde „recht van den sterkste” heeft
derhalve, behalve een scherpzinnig realisme, óók
een zuiver defensief (en offensief) tot oorsprong.
En het heeft een vele malen zuiverder, helderder
zin dan ons gemeenlijk wordt opgedrongen, — door de zwakken?
Nietzsche, eveneens op grond van vele scherpe
observaties, zou het christendom, behalve als
het lijfsbehoud der zwakken, dulden als een
poging, de heerschappij der onmachtigen op de
sterken te vestigen.
En die bergen hedendaagsche literatuur over
zwakke en zieke creaturen, die aan het leven ten
gronde gaan, vormen zij niet ook een literatuur
van zwakken, — die niets zoozeer vreezen als
een literatuur (en ’n dictatuur) van eindelijk
weer gezonden?
Laat ons niet té goedgeloovig zijn. De niet-sterken
zijn altijd sluw geweest. Sluw en volharderd.
Het was hun eenige kans — en kracht.
Kan men het hun euvel duiden?
En kan men hun euvel duiden, dat ook zij naar
boven willen, dat zij alles, ook het edelste, aangrijpen,
gebruiken, arglistig misbruiken om die
gehate heerschappij der scheppenden, der gezonden
en levenskrachtigen te ondergraven? — En men kan nu wel zeggen, en inderdaad mee-

218
|

 |