dat ik twee onvergelijkbare grootheden „naast of beter gezegd tegenover elkaar” heb gesteld, t.w. „de realiteit van de levenshouding der vorigen en het ideaal beleid(?) van den nieuwen mensch”, van dien mensch, die „vooralsnog nergens werkelijkheid” is.
Ten eerste moet ik betwisten, dat er in mijn betoog sprake is van twee onvergelijkbare grootheden. Ik vergeleek het levensbewustzijn waaruit vorige generaties, blijkens hun geschriften, leefden, met het levensbewustzijn, waaruit de nieuwe mensch leeft, of wil leven; ik vergeleek een levensbewustzijn dat het denken en handelen eener vorige generatie bepaalde, met het levensbewustzijn, dat het denken en handelen der huidigen bepaalt — en beslissend bepaalt, hoe onvolkomen het dan ook in velen gerealiseerd en hoe tastend het nog door velen verstaan wordt. En ik constateerde toen een essentieel verschil, en wel in dat meest vitale en bepalende: hun beider levensbewustzijn of levenswil; ik constateerde, bij beiden, een essentieel verschillende levensgerichtheid. Het is dan ook onjuist en niet ter zake dat, waar ik voortdurend sprak over een essentieel verschillend levensbewustzijn, B. d. M. telkenmale spreekt van andere „inzichten”, van „bezwaren” en dies meer. Het verschil ligt veel dieper. Verschil van inzicht is ook mogelijk bij een gelijk levensbewustzijn; een ander levensbewustzijn wijst echter op een fataler breuk of kloof.

Ten tweede betwist ik, dat de nieuwe mensch vooralsnog geen werkelijkheid is. Het „revolutie-proletariaat” (dat B. d. M. voorál schijnt te biologeeren wanneer hij zijn gedachten laat gaan over het wezen en den verschijningsvorm der huidige revolutie), het „revolutie-proletariaat” beteekent hoogstens een verraad aan het wezen der revolutie, doch het wézen der revolutie, en daarmede de revolutie-zélf, wordt door geheel andere persoonlijkheden geschapen en bepaald, — persoonlijkheden, die er moeten zijn: a) om überhaupt de mógelijkheid van een revolutie in het leven te kunnen roepen, b) vooraleer er zelfs maar spráke kan zijn van een „revolutieproletariaat”. Maar dat daargelaten; zooals men het levensbewustzijn der vorigen slechts kon afleiden uit hun geschriften, zoo werd ook het nieuwe levensbewustzijn afgeleid uit de geschriften van concrete, bestáánde menschen, uit de levende en concrete bewijzen van een totaal anders gericht denken en handelen. Bovendien: de nieuwe mensch wordt geen concretum, doordat hij met zijn denken en handelen de volledige en prachtige gestalte is van het nieuwe levensbewustzijn (dát waren de besten der „vorigen” ook niet, bij lange na niet, van hun levensbewustzijn), — zulks zij de roem van latere geslachten; de nieuwe mensch wordt een concretum — reeds door het enkele feit dat het levensbewustzijn der vorigen niet meer het zijne is en hij, in laatste instantie en hoe tastend en onvolkomen nog, door een geheel ándere centrale aandrift bepaald en gedreven wordt. Evenwel: die nieuwe mensch is heelemaal niet zoo zoekend en tastend meer: de geschriften en daden der besten, d.w.z. van hen, in wie het nieuwe levensbewustzijn een scheppende grootheid werd, getuigen van een zeer stellige gerichtheid en van een zeer gerichte stelligheid. Hoe zou trouwens anders een revolutie, gelijk wij die heden meemaken, zulke gigantische energieën, zulke constructieve, scheppende en strijdbare krachten hebben kúnnen losstooten als het geval is in het huidige Duitschland,

















aangemaakt: 26-10-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 28-10-2012