Uit: DE WAAG, 27 MAART 1941, 5e JAARGANG No. 13, bladz. 200



IN het maandblad Criterium schreef ik een drietal beschouwingen over Nationalisme en Kunst. In het Bouwblad van 27 Febr. j.l. reageert hierop een heer, die zich „de dagelijksche opzichter” noemt en (zeer onvolledig) het navolgende citeert: „De kunst houdt niet op een reëele levensfunctie te bezitten door het enkele feit, dat zij voor de groote massa onverstaanbaar, en daardoor ’onvolksch’ is.... De kunst heeft hetzelfde recht, voor de groote massa onverstaanbaar te zijn als de wijsgeer en de mysticus, die daarmee toch geenszins als zonder-reëele-levensfunctie, en dáárom als onvolksch, en dáárom als volksvreemd, en dáárom als waardeloos te verwerpen zijn.”
     Voor genoemden opzichter is deze opmerking van mij reden om mij als volgt in het oorlelletje te nijpen en tot de orde te roepen: „Ik vind dat de heer Henri Brüning de zaken hier danig door elkander haspelt. Wijsgeer en mysticus leven in de klokkenkamer van een zéér hoogen toren. De stellingen welke zij opbouwen en de verrukkingen des harten die zij aanteekenen worden niet neergeschreven om door de ’groote massa’ gelezen te worden. Een kunstenaar echter staat midden tusschen zijn volk, hij is daaraan zeer direkt dienstbaar. Van het volk ontvangt hij zijn opdrachten, hij bouwt, schildert beeldhouwt en voor het volk. Het volk ’bevolkt’ de kerk, ziet dagelijks op naar de muurschilderingen, bidt voor de beelden enz. Het volk ’gebruikt’ het kunstwerk.
     „Bij een evenwichtige, gezonde maatschappelijke verhouding is het kunstwerk zóó, dat het volk er in terugvindt wat leeft in de volksziel. In een periode van verslapt volksleven en ontaarde volkssmaak (gelijk die welke achter ons ligt) worden daar tegenover de werken der volksche kunstenaars vaak niet begrepen. Zij zijn er inderdaad niet minder volksch om. Henri Brüning gelieve echter te bedenken, d a t z e e r, z é é r v e e l v a n h e t w e r k d e r l a a t s t e j a r e n i n o n s l a n d 'o n v e r s t a a n b a a r' w a s d o o r z ij n e x c e n t r i e k e n z i e k e l ij k k a r a k t e r. 't Is daar dat de zaken,wat de kunst betreft, moeten worden aangepakt. Onze kunst moet naar haar algemeene stijl weer een gezond, weer een ’volksch’, weer een Nederlandsch karakter verwerven. Als dit zal zijn geschied zal blijken dat deze weer ’verstaanbaar’ is geworden, hetgeen allerminst beteekent dat haar peil zal zijn gedaald. Integendeel. En het ’recht der onverstaanbaarheid’ dat na 1900 door het ongebonden individualisme zoo graag naar voren werd gebracht en waarmee Henri Brüning nu opnieuw zwaarwichtig aan komt dragen, zal dan niet meer behoeven te worden opgeëischt!”
     De kwestie is te actueel en het misverstand, in bovenstaande regelen geserveerd te verbreid, dan dat ik zou mogen nalaten op deze plaats, waar reeds meerdere malen (o.a. door dr. K. v. d. Looward en Pyke Koch) een lans werd gebroken voor minder triviale opvattingen in zake kunst, nationalisme, volksch, nederlandsch en wat dies meer zij, de puntjes op de i te zetten.

    „Wijsgeer en mysticus”, aldus noteert onze opzichter, „leven in de klokkenkamer van een zéér hoogen toren”. Laat ons dat aannemen (hoewel men met evenveel recht van hen kan zeggen, dat zij „midden tusschen hun volk staan”), maar de kunstenaar is nu eenmaal vaak tegelijk ook wijsgeer of mysticus, en altijd is hij fijner bezintuigd, gevoeliger, méér de vreugden en smarten van het levensmysterie begrijpend dan „de groote massa”. Het verschil tusschen kunstenaar en massa is werkelijk niet alleen, dat de eerste aan zijn ontroeringen gestalte kan geven en de tweede niet. De kunstenaar geeft vaak gestalte aan denkbeelden, visies, gevoelens en ontroeringen, waaraan de groote massa nooit toekomt, gevoelens en ontroeringen waarmede hij zich niet van de werkelijkheid verwijdert maar er juist dieper — dieper dan de groote massa mogelijk is — in doordringt en die de groote massa hoogstens „verstaat”, wanneer ze, door den een of anderen welwillenden film-explicateur, herleid zijn tot een dorre, nietszeggende algemeenheid: een platitude, waarin het kunstwerk, en daarmede de vorm, en daarmede het woord, de visie, reeds lang vernield is. — Zoo leefden Dante, Vondel, Rembrandt, Gezelle — om slechts enkele namen te noemen — allen „in de klokkenkamer van een zeer hoogen toren”, en men is werkelijk geen laatdunkend snobje, geen arrogant of „ongebonden individualist”, als men vaststelt, dat de groote massa hun „opgebouwde stellingen” of hun

200

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 30-01-2012