„aangeteekende verrukkingen des harten” niet kan volgen. Hoevelen van de groote massa zouden er zijn, die iets van zichzelf (of van den godsdienst welken zij beleven) herkennen in Gezelle’s „’t Er viel ’ne keer een bladtjen op het water”, in Jeroen Bosch’ obsessies, in de vredige paneelen van Geertgen tot Sint Jans; hoevelen, die ontroerd stilhouden voor de gevoelige psychologie van Van Scorels portretten, die ontroerd, d.i. tot in hun diepste wezen gegrepen worden door de even simpele als zeldzame zuiverheid van Vermeers doeken; hoevelen, wier diepste wezen reageert op de schoonheid der kathedralen (ondanks alle „opdrachten” daarmee en daarin verwerkt en verwerkelijkt). De schoonheid van de „compositie” die een kathedraal is, de schoonheid ook van haar détails, gaat aan de groote massa voorbij. Er is in dit alles veel te veel mystiek, veel te diepzinnige levenswerkelijkheid, veel te veel „torenkamer”-leven verwerkt om zelfs maar in overweging te nemen, dat de groote massa dit alles verstaan zou.
     Bovendien, om kunst te verstaan, moet men niet enkel haar „gedachte”, haar „inhoud” kunnen achterhalen (men zou dan evengoed genoegen kunnen nemen met een bondig tractaatje), men moet ook gevoelig zijn voor den uitdrukkingsvorm, de taal der verschillende kunsten, men moet vertrouwd zijn met datgene wat een gedicht tot gedicht, een schilderij tot schilderij, een sculptuur tot een waarachtig schoone sculptuur heeft gemaakt. Om de noblesse van den toch zoo eenvoudigen Vermeer te kunnen verstaan moet men het stille wonder van kleur, licht en compositie, dat zijn doeken zijn, geheel kunnen navoelen. Hier doet men niets met een stelletje aangeleerde „grondbeginselen”, een reeksje instructieve vingerwijzingen, ook al kan men sommigen op deze wijze wel eenigszins ontvankelijker maken (maar dit „eenigszins” bevestigt alweer de aanwezigheid van een..... torenkamer).

    „Knut Hamsun”, schreef ik in het artikel dat onzen dagelijkschen opzichter deed wakker schrikken (maar blijkbaar niet heelemaal, want over het navolgende snurkt hij onverstoorbaar heen), „Knut Hamsun moge voor talloozen verstaanbaar schijnen, door talloozen gelezen, zelfs verslonden worden, de levensvisie, de visie ook van elk zijner scheppingen, datgene dus waardoor zijn werk werd geïnspireerd en waarvan het de gestalte is, blijft voor diezelfde talloozen een ontoegankelijk, onverstaanbaar geheim. Zij kunnen die visie, datgene wat hij met zijn verbeelding tot uitdrukking heeft willen brengen, eerst ’begrijpen’, als het herleid is tot een formule, preciezer: tot een gemeenplaats, tot een skelet. Datgene wat dit skelet tot een mensch maakt en dien mensch onderscheidde van andere menschen met een vrijwel zelfde skelet, is in die formule vergaan.”
     Overigens: het is heelemaal geen schande voor de groote massa, wanneer zij klakkeloos aan de verbeeldingen van een kunstenaar voorbijgaat, noch is het een schande voor den kunstenaar wanneer zijn verbeeldingen aan de groote massa ontgaan. De groote massa — ik meen dit eerlijk en oprecht — kan haar tijd wel beter, nuttiger en schooner besteden dan met zich te verdiepen in een wereld waarvan haar in het beste geval alleen maar de buitenste buitenkant beroert; en een kunstenaar houdt niet op een reëele levensfunctie te bezitten als zijn werk bij de groote massa geen gehoor vindt. Dat er, naast dit alles, plaats is voor een kunst, waarin het volk (iets anders dan „de groote massa”) zichzelf terugvindt, die gestalte geeft aan het beste dat er in een volk leeft, dat wij, ook wij, wij allereerst, de komst van een dergelijke kunst gespannen en verlangend verbeiden, dat het tot de taak van den Staat behoort het doorbreken van een dergelijke kunst met alle hem ten dienste staande middelen te bevorderen — dat alles is een totaal andere kwestie, en een kwestie waarover nog uitvoerig te schrijven zou zijn.
     Als echter, gelijk de dagelijksche opzichter suggereert, slechts datgene „volksch” is wat door de groote massa verstaan en, als ziel van haar ziel, aanvaard wordt, dan zou ook het nationaal-socialisme een zeer onvolksch verschijnsel zijn. Ja ja, ook het nationaal-socialisme. Het nationaal-socialisme toch vertegenwoordigt een historisch gebeuren (een exponent van vele eeuwen historie en van tallooze, geenszins aan de oppervlakte des levens plaatsgrijpende verschijnselen), waarvan de meeste lieden, en stellig ook zij die „de groote massa” vormen, slechts een enkel facet begrijpen; het vertegenwoordigt

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 30-01-2012