meen; het zijn drie vrijbuitersnaturen, — vrijgevochten,voor zoover het den grootvader en de moeder betreft, van een onwaarachtige samenleving en een in hypocrisie en formalisme verleugende religie, en in verzet tegen de vooze en vale „idealen” van een verburgerlijkte (d.i. onnoozel en poenig geworden) beschaving — dit dorre wereldje in ontbinding waarin de vader zoozeer gedijt. Zij „behooren tot geen enkele reederij maar varen op eigen risico”. Onbevreesd en met geen gemeenzaam. „Heiszer und näher als das Fegefeuer der Priester brennt der Zweifel um die Wahrhaftigkeit und die Sauberkeit der eigenen Seele”, — dit woord van Gustav Frenssen is ook op hen van toepassing. Hun wil tot geestelijke en moreele hygiëne, tot zelfhandhaving temidden van een leugenachtige, zichzelf verkoopende wereld, doet hen hun schip — „het oude nest” — de „Revolution” doopen en maakt hen tot menschen, die met de wereld om hen heen voortdurend op voet van oorlog leven: „mannen van de dorre bladeren — en niet bang, voor niemand”, alleen warm, innig verknocht aan elkander.
    De grootvader hecht zich zeer aan dit uitzonderlijke fiere jongetje, het wordt het centrum van zijn leven. De moeder vervreemdt van den vader, omdat hij steeds meer „heer” wordt — een onverdragelijk zelfingenomen en zelfzuchtige dwaas — en zij de vrouw die hem moet „bijstaan: door haar voorkomen, huishouden, kleeding en woordenkeus aan te passen naar gelang hij op de helling vordert. Een bokser heeft zijn verzorgers en een man van zaken zijn vrouw”. — Zij wil scheiden, „weg van de Oostzee, weg van den welstand, weg van dat nette gezelschap” en weer naar Vlaanderen, naar „het oude nest”, de „Revolution”, terug. Ook de vader wil scheiden: zij voelt niets voor standsbejag terwijl hij tot elken prijs de ladder op wil, want anders zou zijn diploma geen zin en zijn leven geen doel meer hebben. Maar het ergst van al is wel, „dat zij nooit een voet in eenige kerk zet”; en alleen kan hij toch ook niet gaan „want dat zou nog meer opvallen. En de kerk speelt ginder nog een groote rol. Zij (de moeder) is niet absoluut ongenegen te gaan maar hij vertrouwt het niet want hij ziet in dat zij daar niet op hare plaats zou zijn en vreest opspraak”.

BEIDEN scheiden, en dan eigent de vader zich het zoontje listig toe. In Polen wordt de rebel — mede door de vrome Poolsche grootmoeder —vernield en klein gemaakt tot een gedwee, beleefd jongeheertje temidden van „tien ingelijste heiligen aan de wand en de drie die rond hem staan”. „Suf gezaagd over Herr Jesus en zijn suite”, is hij echter te verstandig om niet te weten wat hij, alléén tegenover een zoo vrome overmacht, doen en laten moet. Maar het jongetje, de scheepsjongen van de „Revolution”, komt nu niet meer logeeren, en de grootvader staat hiermee plotseling voor een afschuwelijke leegte. „Mijn straf is zwaar, maar ik heb zwaar misdaan jegens mijzelf. Ik heb mij aan dat kind vergooid, mijn knoken aan hem gewarmd, hem als scherm gebruikt tegen de grauwe verveling, van hem gegeten tot ik

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 21-03-2012