vorige kolom

vorige kolom tegenover één figuur staat, drukt hem zonder meer als een idioot in een hoek; tegenover tien figuren durft die meerderheid, hoe groot zij ook is, veel minder, zij verhoudt zich tot hen veel aarzelender, onzekerder. Ten overstaan van die ééne figuur maken zich uit de menigte ook zelden die weinigen los, die anders wel, zij het aanvankelijk aarzelend en schoorvoetend, voor het groote openstaan en wier functie het is, dien éénen mensch aanvaardbaarder, verstaanbaarder te maken, diens weg te bereiden, een brug te slaan tusschen een scheppende voorhoede en een in den blinde tastende achterhoede. Het enkele feit, dat die ééne mensch zoo volmaakt alleen staat, maakt ook die weinigen huiverig. Ten overstaan van tien figuren komen deze weinigen veel sneller, „spontaner”, „overtuigder”, zekerder ook van zichzelf, toeloopen; het verminderen van hun vrees vermeerdert ook hun begrip... Terwijl die ééne figuur alleen staat en zich slechts met zijn adepten kan vereenigen, vereenigen zich met die tien tien gelijken. Terwijl die ééne figuur is aangewezen op de overtuigingskracht van zijn adepten, beschikken die tien over de overtuigingsmogelijkheden van tien oorspronkelijke persoonlijkheden. Tien figuren kunnen een revolutie beteekenen, één figuur beteekent, zelfs met zijn adepten, zelden meer dan een roemloos ondergaan (d.w.z. de posthume hulde van een laat nageslacht). Die tien beschikken dus reeds aanstonds over een geducht bolwerk van geestelijke krachten, doch ook materieel (en dit is evenmin een te verwaarloozen factor) verschilt de situatie in beide gevallen aanmerkelijk. Één figuur vindt, gelijk gezegd, geen vértrouwen en hem geworden dus ook veel moeilijker die materieele hulpmiddelen welke voor een geestelijken strijd onontbeerlijk zijn. Zijn er tien, dan vloeien ook die hulpmiddelen, zij het moeilijk, toe.
     Dat onze scheppende persoonlijkheden vaak eerder in het buitenland dan ten onzent erkenning vonden, vindt zijn verklaring niet in het feit, dat het volk elders voor het groote ontvankelijker is, doch eenvoudig in het feit, dat een grooter volk meerdere figuren oplevert van gelijk formaat en daarom ook een grooter aantal van hen wier bestemming het is, doorheen „de compacte massa” den weg te banen voor het werkelijk groote.
     Dit feit, dat wij een klein land en een klein volk zijn, en niet het feit, dat wij een „burgerlijk” volk zijn, verklaart, waarom hier zoovele scheppende persoonlijkheden te laat gewaardeerd werden. Dit feit ook vormt onze speciale moeilijkheden in den strijd om nieuwe levenswaarden, niet het minst op politiek gebied.
     Deze speciale moeilijkheid moge niet tot de conclusie leiden, dat een klein volk geen of minder reden van bestaan heeft, want desondanks, of misschien wel juist daardoor, hebben wij groote dingen tot stand gebracht. De strijd eischte hier steeds weer het uiterste; de tegenstand dwong de scheppende persoonlijkheid zich volledig op te richten en ook van zichzélf het uiterste te vergen. En zoo is het niet te verwonderen, dat zij vaak groeiden tot figuren van Europeesch formaat.
     Het feit, dat deze scheppende persoonlijkheden, ondanks zoovelerlei geestdoodenden weerstand, onbezweken en onbevreesd zichzelf zijn gebleven, bewijst, behalve een ongemeen zelfbewustzijn, de enorme geestkracht, den zedelijken en geestelijken moed dien ons volk kan opbrengen. Doch deze strijd, die doorloopend het uiterste is blijven vergen verklaart wellicht ook, waarom deze geesten het exuberante en brillante missen dat geniale persoonlijkheden elders vaak kenmerkt. Zij hebben daarvoor te zeer, te langdurig ook, geheel den ernst geheel de bitterheid en eenzaamheid van het gevecht tegen de „compacte massa” (ook tegen haar weinige uitzonderingen) gekend. Dit eenzaam gevecht heeft hen geharder gemaakt, zwijgender, sceptischer, ook vermoeider misschien — doch ook wars van allen nutteloozen rompslomp d.w.z.: eenvoudiger.
     Den eenvoud, welke den arbeid van vele onzer grooten heeft gekenmerkt, verklare men niet te snel uit den eenvoud, die ons volk vaak kenmerkt, doch mede uit de eenzaamheid, waartoe een scheppende persoonlijkheid in een klein volk en in een klein land gedoemd wordt. Tusschen de weelderige vormtaal, die ook Rembrandts werk langen tijd heeft gekenmerkt, en het zooveel stiller, soberder gebaar waartoe hij ten laatste geraakte, staat, als verklaring, ook een leven van verbijsterende eenzaamheid: de ontgoocheling van een mensch die van starren droomde en geen gehoor vond.
     En tenslotte: het feit, dat de massa hier altijd tegenover zoo weinige persoonlijkheden stond, verklaart ook waarom die massa zoo kibbelziek, zoo sectarisch, zoo harrewarrend-om-niets kan zijn en zichzelf in dat geharrewar zoo belangrijk, zoo kiplekker (d.i. zoo onbedreigd) kan gevoelen....

HENRI BRUNING
















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 21-01-2012