nog negeeren, elders weer zal men met een felle verbittering zijn politieke of maatschappelijke correcties aanbrengen. Dit alles is onvermijdelijk in een gemeenschap van menschelijke menschen, die nochtans het goede willen. Doch zijn de beginselen goed en is ook de wil van de leidende hiërarchie goed, dan corrigeert zich dit alles vanzelf, mits wij ,,wijzen!’’ niet, wegens het volkomen mènschelijk karakter van een goede revolutie, in een verbeten en rancuneuze afzijdigheid volharden (en verstarren).
     Ten zevende. Men vereenzelvige een politieke beweging niet met een gelijksoortige of gelijknamige elders, in andere landen. Men stelle niet als een axioma voorop, dat wat elders gebeurd is, ook hier moet gebeuren. De vernieuwing voltrekt zich in alle landen van het jonge Europa anders. En ten slotte: men oordeele niet te klakkeloos over wat elders gebeurt. Zeer terecht wees Mr. Zwaarde­maker in De Waag van 5 Dec. j.l. erop, ,,dat men opzettelijk ver­warring sticht en telkens weer van de tinnen blaast, dat bepaalde maatregelen van zuiver politiek karakter, als die genomen tegen de Joden en tegen sommige kerkelijke blaadjes, vroeger in Duitsch­land, thans hier te lande, de historische geloofsvrijheid bedreigen zouden.’’ In zijn oordeel over wat elders gebeurt, is men maar al te vaak dupe van een verre van zuivere propaganda (ook dat hebben de feiten, dunkt me, genoegzaam bewezen). — Indien men dus over een politieke beweging in dit land oordeelt, oordeele men over de gegevens hìer, en over de gegevens die te beoordeelen zijn!

Het lijkt wel, alsof ik er slechts op uit ben alle aanvechtbaarheden, welke met een revolutie gepaard gaan, en ook die revolutie zelf, tot ongrijpbaarheden te herleiden, tot zaken die zich aan elke dadelijke critiek onttrekken. Vanzelfsprekend was de bedoeling van het voorgaande iets geheel anders dan dit vlotte spel van schoon­wasschen en ongrijpbaar maken. Ik wilde slechts aantoonen, hoe noodzakelijk het is, dat een kerkelijke overheid, die een bepaalde politieke revolutie veroordeelt en de geloovigen verbiedt, daaraan actief deel te nemen, ten nauwste voeling moet hebben gehad met de leiders dier revolutie om zich over de ware drijfveeren althans eenigszins naar waarheid te kunnen oriënteeren. Het is voor buiten­staanders zoo ontzettend moeilijk om het juiste karakter eener revolutie, om achter het complex, de veelheid en verscheidenheid van haar verschijningsvormen en wilsstrevingen de eene, levende logica te onderkennen. Doch wat zij, deze buitenstaanders, wèl kunnen beoordeelen, dat zijn de beginselen, neergelegd in het program, en waarvan zij zich wel kunnen overtuigen is, of de leiders dier politieke omwenteling eerlijke, gerichte menschen zijn, menschen die daadwerkelijk slechts het heil van het vaderland en van de gemeenschap dienen willen. Een persoonlijk contact kan zooveel misverstanden uit de wereld helpen. De vaderlijkheid van een kerkelijk gezagsdrager, die werkelijk slechts het beste voor zijn onderdanen wil, demonstreere zich dan ook in het zeer eenvoudige, d. i. nederige, in het zeer mènschelijk verlangen, eens met de leiding dier revolutie in nader contact te treden, al was het slechts omdat ook tallooze geloovigen, die eveneens slechts het beste voor Kerk en Vaderland willen, onweerstaanbaar tot die politieke omwenteling worden aangetrokken — niet ,,zoo maar’’, doch op goede gronden, met een gefundeerde overtuiging. Oók ten overstaan van dit (zeer menschelijk en zeer zuiver) verlàngen, met de leiders eener revolutie in contact te treden, zegge die kerkelijke gezagsdrager: ,,Verzekerd van den bijstand van Christus zullen wij nooit kleinmoedig zijn en ons angstig terugtrekken’’; ook zegge hij dan niet, minachtend: ,,dezen gemeenschapszin behoeven wij niet te ontleenen aan andere wereldbeschouwingen’’ (want dat is vanzelfsprekend geen kwestie die aan de orde is), hij zegge, juist ten overstaan van dien gemeen­schapszin der anderen: ,,slechts in eendrachtig samenwerken tot welzijn van het vaderland, met eerbiediging van elkanders diepste overtuigingen kan de kracht liggen van een volk’’: ,,laten wij (dus) doen, wat christenplicht vordert, ieder in eigen kring, eenvoudig, zoo noodig tot offers bereid’’, hetgeen dan in dit geval zou kunnen beteekenen: laat ons gehoor geven aan dat eigen, goede verlangen, en in contact treden met degenen in wie zoovele ernstige vader­landers hun vertrouwen hebben gesteld, en in wie ook zoovele ernstige geloovigen hun vertrouwen willen stellen. Wat zou ons van deze simpele, logische, en tegelijk christelijke en nederige daad kunnen weerhouden?

Is het bitter, wanneer men constateeren moet, dat zelfs dit (zoo normale) verlàngen niet aanwezig is, bitterder nog is het, wanneer men constateeren moet, dat pogingen, door emstige geloovigen ondernomen, om een dergelijk contact voor te bereiden, slechts op een muur van zwijgen afstuiten. En toch, oordeel en verbod — beide roepen als het ware om een waarlijk menschelijke, een een­voudig-menschelijke houding van den gezagsdrager — vèr van alle ,,rechten’’, om slechts nederig te doen wat het gezag aan schoone ,,plichten’’ medebrengt. Er is geen enkele genade, aan een waardig­heid of ambt verbonden, die de nadeelen van een bestendig ver­zuimden plicht opheft, ongedaan maakt. Er is ook geen enkele genade, aan een waardigheid of ambt verbonden, die het bewustzijn mag te niet doen, dat de mensch, en dus ook de kerkelijke gezags­drager, maar een zeer feilbaar en misleidbaar (en ook vaak misleid) mensch is. Met een dergelijke eenvoudig-menschelijke en mensche­lijk-zuivere houding (het ware kenmerk ook van een bovennatuurlijk leven) onderscheidt de kerkelijke gezagsdrager zich dan ook tevens — en misschien is dit niet het geringste voordeel — van hen, die rondom hem om het oordeel, dat een vonnis moest worden, juichen, of die dit elders, niet zonder haat en laster (o dagbladkolommen) hebben helpen voorbereiden. Met dit onderscheid, dit in het oog springend verschil in houding wordt ook die noodlottige verwarring voorkomen: dat men in een kerkvorst niets anders ziet dan een werktuig in handen van partijpolitieke hartstochten, en wordt ook voorkomen, dat het verzet tegen intrigeerende politici omslaat in verbittering tegen kerk en godsdienst. Want waar de een het vonis verheugd incasseert (en uitbuit) als een flink politiek succes, daar zal de kerkelijke gezagsdrager, door zijn gewetensvol gedrag, hebben gedemonstreerd, dat hij slechts een droeven en ernstigen, doch onvermijdelijken plicht heeft volbracht. Bij een eenvoudig-mènschelijke en menschelijk-zuivere houding heeft een kerkvorst niets te verliezen, wèl zeer veel te winnen. Zonder omzien en zonder respect, zwijgend en autoritair doorgedreven, slechts gebaseerd op onbestemde vreezen (die altijd zeer bestemde verdachtmakingen worden), levert het vonnis over een politieke beweging geen enkel voordeel op, ook niet, wanneer die beweging daardoor benadeeld zou worden; zonder eerbied voor een menschelijke overtuiging van boven af gedecreteerd, vernietigt het den eerbied, niet slechts bij degenen die door dit vonnis werden getroffen, doch ook bij degenen, die een vonnis op deze wijze wisten door te drijven. Alles — ook een dergelijke houding — wréékt zich, hetzij vroeg hetzij laat, want, hetzij vroeg hetzij laat, vonnist de historie ook, het vonnis.

HENRI BRUNING


*) Zie ook ,,Verbieden” in ons nummer van 5 Dec. l.l.

683
















aangemaakt: 17-07-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 20-07-2012