Uit: DE WAAG, 5 DECEMBER 1940, 4e JAARGANG No. 49, bladz. 649



Voorop sta deze uitspraak van paus Leo XIII: ,,De zorg voor het menschelijk geslacht is door God verdeeld tusschen twee machten, de kerkelijke en de burgerlijke macht, de eerste gesteld over de goddelijke dingen, de tweede over de menschelijke dingen. Beiden zijn in hun spheer de hoogste machten, beiden hebben ook welomschreven grenzen overeenkomstig hun eigen aard en oorzaak; beiden hebben dus een welomschreven spheer, waarin zij uit eigen recht kunnen handelen. — Alles dus wat in de wereld op eenige wijze heilig is, alles wat tot heil der zielen en de dienst van God hoort, hetzij uiteraard, hetzij ermede in verband staat, is onder­worpen aan de gezagsspheer en het oordeel van de Kerk.’’ (Im­mortale Dei). In zijn geschrift over het ,,Gezag’’ vervolgt R. v. Sante O. P. dan: ,,Het doel der Kerk is hier dus klaar omschreven, n.l. de menschen tot het einddoel van hun leven te brengen, het eeuwig leven, door een gaaf godsdienstig en zedelijk leven, zooals verstand en openbaring het ons voorschrijven. Daar het doelgoed van de Kerk, het doel van den mensch is zonder meer, n.l. de mensch in het bezit van God te brengen, waarin hij alle volkomenheid zal vinden, daar bovendien volgens de gezonde rede een daad goed is, wanneer zij in overeenstemming is met het te bereiken doel, zal iedere menschelijke daad in zekeren zin onder de gezags­spheer van de Kerk vallen, daar iedere menschelijke daad concreet genomen een betrekking zegt tot het doelgoed van den mensch welks behartiging aan de kerkelijke gemeenschap werd opgedragen.’’

     Evenwel:

     ,,In al de daden die een mensch stelt, kan men onderscheid maken tusschen daden die onmiddellijk gericht zijn op het einddoel, het eindgoed van den mensch, zooals b.v. daden van Godsvereering, van geloof, en deze vallen onder de directe rechtsmacht van de Kerk; terwijl er vele daden zijn die onmiddellijk gericht zijn op het be­reiken van een zuiver tijdelijk goed’’; deze nu vallen ,,onder de invloedsspheer van de tijdelijke gemeenschappen en hunne gezagsdragers en niet onder de gezagsspheer van de Kerk.’’ Deze daden ,,liggen als zoodanig geheel buiten de rechtsmacht van de kerkelijke gezagsdragers; zij hooren tot het terrein van het natuurlijk verstand of het tijdelijk gezagsinstituut, dat ons ter hulp komt.’’

     Evenwel:

     ,,In het verwerkelijken en bewaren van dit (tijdelijk) goed moeten wij de zedewet onderhouden, en daarover heeft het kerkelijk gezag te waken. In al deze kwesties strekt de rechtsmacht van den kerkelijken gezagsdrager zich niet uit over wat de zaak zelf inhoudt, maar over de wijze waarop de zaak moet gebruikt worden, met betrekking tot de algemeen geldende zedewet, met betrekking tot het einddoel van den mensch.’’

     Conclusie:

     ,,De kerkelijke gezagsdragers kunnen niet uitmaken of een burgerlijk gezag wettig is, tenzij het specifiek geestelijke goederen essentieel aanrandt, maar op de vele andere terreinen hoort dit (dit oordeel over de wettigheid van een gezag) weer tot bevoegden op dit terrein. Maar als de feiten de voorwaarden voor een wettig gezag bevestigen, n.l. als het de goederen die het algemeen welzijn vormen, behartigt, dan leert de Kerk dat hare kinderen moeten gehoorzamen. De rechtstreeksche macht der Kerk op haar terrein is intrinsiek universeel, haar indirecte macht is slechts extrinsiek universeel in zoover zij aan hare kinderen moet leeren alle dingen te richten op het einddoel, dingen die uiteraard gericht zijn op een ander doelgoed, en die als zoodanig onder het gezag van het natuurlijk verstand of onder het gezag van tijdelijke gezagsdragers vallen. Aan het natuurlijk verstand, wat aan het natuurlijk verstand toekomt; aan het tijdelijk gezag wat aan het tijdelijk gezag toekomt; aan het kerkelijk gezag wat aan het kerkelijk gezag toekomt.’’

,,DE WAAG”, 5 DEC. 1940

















aangemaakt: 17-07-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 20-07-2012