den bodem en in de duisternis van een onwelriekenden put, doch in een wereld die veel meer omspande dan verwording en ontbinding. Juist daardoor kon het werkelijke surrealisme zoo aangrijpend en groot zijn en, de eeuwen door, zoo aangrijpend blijven. Men toefde ermee in de wereld der groote gevoeligen en groote bewusten, der sterken — en onbevreesden daarom.
    Men kan, wanneer men hersens, gevoel en verbeelding bezit, nu eenmaal niet een beeld in zich dragen van hetgeen de mensch of het samenleven der menschen zijn kàn, zonder tevens en durend getergd en beklemd te worden door hetgeen de mensch (of het menschelijk samenleven) is, zonder te zien hoe grauw en trouweloos hij het groote leeft, hoe snel-misdadig het kleine, en hoe burlesk zijn zelfzucht en gewetenloosheid in beide — in het groote en in het kleine — blijft. Hoe vehementer het beeld is van de mógelijke schoonheid van het leven, hoe rauwer en grimmiger de comédie humaine, — die comédie welke alleen dàn het voorwerp van wat goedmoedigen spot kan worden, wanneer men, gelijk de bevreesden, den mensch en het leven niet ernstig neemt, niet ernstig dùrft nemen en men derhalve gedwongen is halverwegen die werkelijkheid rechtsomkeer te maken. En men kan niet inkeeren tot die hooge tijdelooze stilte waar het vermoeden begint van den eeuwigen samenhang (en weerkeer) der dingen en zelfs de eigen vergankelijkheid nauwelijks nog in tel is, zonder niet nogmaals het deerniswekkend vertoon der menschenkinderen, hun frenetiek zich vastbijten in wat ijdeler is dan alle ijdelheden als de barste beproeving te doorstaan. Men kan niet, als Rembrandt, een hemelsch licht hebben bespeurd zonder de wereld met haar haat en ontzinde hartstochten in een somber donker — ondoordringbaar vaak — te voelen verzinken, en gewond te worden — telkens opnieuw — wanneer men in het wreede, danteske inferno, dat de menschen zich geschapen hebben, betrokken wordt. Het is de smart en de deernis met deze wereld der menschen — die hèm geen heul bood (waarvoor hij slechts heul in zichzelf vond) — en het is het ongebroken doorstaan van een werkelijkheid waarvan hem geen ellende en geen monsterachtigheid ontging, dat de grootheid van Rembrandt, dien grooten Bewuste, uitmaakt. Rembrandt is nooit reëel, steeds sur-reëel, al deformeerde hij dan misschien enkel het licht en het duister en de kleur. Goya echter deformeerde, in zijn Caprichos, den mensch: hij riep gedrochtelijke transformaties op, grauwe, bezeten wezens, bestiaal en moorddadig met elkaar in gevecht. En nergens herkent men zoo doordringend en hallucinant-onthuld heel de smartelijke historie der menschenkinderen, heel die jammerlijke verdwazing, waartoe de mensch geraakt, ja, die de „normale” mensch — zóó vaak — is, als in de beklemmende verbeeldingen van dien wellicht grootste (en teederste): Jeroen Bosch, die als geen een visioen van menschelijke goedheid en eenvoud in zich omdroeg; die teedere, die nochtans het wild en cosmisch torment der aardsche werkelijkheid zoo ongehavend en stil doorstond.

77

















aangemaakt: 01-11-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-11-2012