Uit: DE SCHOUW, 8 AUGUSTUS 1943, 2e JAARGANG Nr 8



Een der verbetenen, doch zonder bitterheid,
een der versomberden, doch een wiens donk’re oogen
in ’t onrecht zijner dagen kalme vuren bleven, —
zóó, langzaam voorwaarts-tredend, trad hij uit
de samenscholing der vernederden vooruit
als een gerichte wil, een schoone kracht, een leeuw,
en in de stilte klonk zijn trotsche tred alleenst.

— — Hoe groeide hij zoo zuiver onder de geschondenen
van deze eeuw: als een die wreken doch niet haten zou?
Hoedde de groote golfslag van de zee zijn rustelooze rust, —
de zee waaraan des avonds hij vaak peinzend stond,
’t ondoofbaar branden van zijn oogen naar de horizont?
Was het de open vlakte van zijn land, haar diepe rust,
die een schoon droomen in hem trotsch en wachtend hield?
Was het de zee-wind, beukend over de zee-wering woedend,
die wil en denken helder hield en hard? — — Of voedt
der velen knechtschap, ergens, een vijandig zwijgen,
een wil en kracht tot wraak die peinzend blijft
tot, in een kind der knechtschap, plotseling dit zwijgen
groot, fonkelend en trotsch gestalte wordt en stem?

Soms klom door ’t avondstormen hij het duin langs,
starende naar de zee, de duisterende zee, het duin, het helm,
en dan wéér naar de zee, het zand, het taaie helm, — en ver
achter het breede glooien van de duinenruggen
wist hij zijn land, zijn huis, de grassen en de hooge hoeven
die hij beminde om hun rust; lachende klom
door ’t tegenstormen hij van stuivend duin tot duin
en klimmend wies in hem een kracht, een kracht —
als wist hij iets dat sterker wering was rond een bedreigd begin
dan deze duinen en dit helm rond zijn omstormde land,
en vormde dit vast weten onrust tot een rust,
een rust waarin de branding donkre glorie zong.



396
















aangemaakt: 01-11-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-11-2012