Uit: DE SCHOUW, 1e JAARGANG Nr 1, 15 JANUARI 1942

klik voor vergroting

     Het was met eenig wantrouwen aanvankelijk, zelfs met een zekeren wrevel, dat men een ontwikkeling, als welke Werumeus Buning te aanschouwen gaf, gadesloeg. Er ligt tusschen „In Memoriam”, den eersten bundel van dezen dichter, en „Dagelijksch Brood”, zijn laatst verschenen verzenboek, een ontwikkeling, die reeds gedurende meerdere stadia niet dadelijk aanvaardbaar was, die niet direct logisch, noodzakelijk en organisch scheen. Weliswaar zocht Buning reeds in zijn bundel „Hemel en Aarde” naar een Vondeliaansch poëem, naar krachtiger, aardscher, uitbundiger accenten, maar van de verfijnde poëzie-pogingen, die zijn „In Memoriam” te zien gaf (een cyclus vol droom en innigheid en van een doordringende droefenis om de gestorven geliefde), naar de ruige, aardsche ballades, die een belangrijk deel van zijn later werk uitmaakten, voltrok zich toch een ontwikkeling, die niet geheel overtuigend werd. Niét om den terugkeer naar de aarde en het heden, het breken met de verwoestende (en daarom wellicht gevreesde) banden der herinnering, maar om de verrauwing en verruwing, die het gedicht in vele ballades onderging. Vrees voor de herinnering, of juister, voor het ontbindende en sloopende van de overgave aan de herinnering, voor een wegzwerven daardoor voorgoed van de wereld en het leven, voor een poëzie, welker broze en indringende verbeeldingen een al onherroepelijker zich vereenzelvigen zou gaan beteekenen met „dit, dat alles was en is vervlogen”, met een werkelijkheid, die niet meer is en waardoor men ook zelf wordt tot iets dat niet meer is, — deze vrees moge een gretig en onvoorwaardelijk zich verankeren willen in het hier en nu ten gevolge hebben, zij verklaart niet datgene wat men in zoovele latere gedichten — misleid dan over de feitelijke evolutie van dezen dichter — als een soms stootend streven naar een populair en gemakkelijk lied, en soms als een streven naar een gemakkelijk succes, meende te moeten verstaan.

     De oogenschijnlijk ongerijmde ontwikkeling van Bunings dichterschap — van de verfijnde vormgeving en het elegisch verbeeldingsleven van zijn „In Memoriam” en „Dood en Leven” tot de elementaire en vaak rauwe dictie zijner latere ballades — ziet men eerst als een onvermijdelijkheid, als een innerlijk en organisch gebeuren, wanneer men zich rekenschap heeft gegeven van hetgeen de dichter in zijn geschriftje „Een Ontmoeting” over zichzelf, of juister, over zijn voorgeslacht — een geslacht van zeevaarders en predikanten — mededeelt. Aan dit voorgeslacht dankt hij niet slechts eenerzijds zijn natuurlijk en onvoorwaarde-

14

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-07-2012