|
Uit: Criterium 1940, blz. 367-370
1
Een nationale cultuur is geen autonome of geïsoleerde grootheid, zij is een nationaal facet van (i.c.) de Europeesche cultuur, zooals, gelijk men zich kan voorstellen, de Europeesche cultuur weer een continentaal facet zou kunnen zijn van een mondiaal cultuurbezit. Een kunstwerk, hoezeer een manifestatie van bv. Dietsche gevoeligheid, is als elk cultuurgoed supra-nationaal. Een Europeesche of mondiale oriëntatie van den scheppenden kunstenaar ligt derhalve in de lijn van zijn leven en werken, evenals dit in de lijn ligt van elken geestelijken of cultureelen werker. Een dergelijk geboeid en verrukt openstaan voor, de uitingen van andere volken impliceert geenszins een verminking of vervalsching van eigen aard of wezen, laat staan een verraad eraan. En wel hierom:
Een persoonlijkheid ontkomt niet aan zijn wezen: hij ondergaat en aanvaardt zichzelf d.w.z. ook zijn aard, die onvermijdelijk door den volksaard gedetermineerd werd, als een noodlot, als iets onbezweerbaars. Hij gevoelt ook niet de minste behoefte dit noodlot ongedaan te maken, integendeel! Zijn diepste drijfveer is juist dit noodlot d.w.z. zichzelf volledig te zijn, volledig te realiseeren. Zichzelf realiseeren is niet slechts het doel en de zin van al het zijnde, het is de onbezweerbare gedrevenheid, de hartstocht van iedere waarachtige persoonlijkheid. Het is zijn reden van bestaan, zijn tròts ook. De waarachtige persoonlijkheid ducht, bij wijze van spreken, juist dit eene slechts: zichzelf te verminken, zichzelf te verleugenen. Maar zichzelf realiseerend, zichzelf in een kunstwerk realiseerend, realiseert zich in hem ook de bloei en de bloem van een ons éigen, van ons eigen gevoels- en bewustzijnsleven.
Alleen de onpersoonlijken, de oncreatieven, de zwak en schraal levenden, de voor zichzelf beschaamden, zij die daarom niet de minste behoefte hebben ,,zichzelf” te zijn, kruipen in de huid van
367
|
|