II

Toen hij nog knaap was, wist hij wel den zin
van scherpe zeisen die het koele gras afsneden;
wanneer de halmen uit het zomerleven gleden
keerde hij vreesloos tot dit zingen in.

Hij zat dan bij het beekje en hij zag de groene velden,
en ’t water, langzaam stroomend langs het geurend gras,
dit eeuwig water dat niet zong maar enkel helder
en stoorloos spiegeling en eeuwig hemel was,

een stoorloos vlieten tussen oevers die geen loop beknelden,
een helder bewegen zonder duur, vreugde of droefenis,
de grassen voedend en de overvloed der zomervelden, —
en wist hoe het sterven wederkeer en geen bitter heengaan is.

Hij luistert naar de vrede van den zomer en het water
en rondom ademt alles zijn verstilde zekerheid —
hij weet zich als het gras, en als de zomergrassen
waardoor de maaiers komen is hij voorbereid.

III

Ook hij werd ouder, en wat restte hem
ten laatste van dit weerloos en onstuimig dromen, —
het zwaard heeft niemand opgenomen,
zijn hete stem keerde weer in tot hem,
en door de jonge halmen is geen zeis gekomen.

IV

Hij was slechts zomer in een ver en stil gebied,
een helder beekje, een klein zomerlied,
een eenzaam bergdal, waar geen menschen wonen
en waar de zomer, onbegeerd ontbloeid,
zinloos en stil en ongezien verschroeit.



108

















aangemaakt: 01-08-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 31-11-2012